Het onderwijs in het hertogdom Brabant in de middeleeuwen

Zie ook:
De dorpsschool
De Latijnse school
De geschiedenis van het bisschoppelijk College
De scholen in het bisdom Luik

Inleiding

Dit artikel gaat in eerste instantie over de ontwikkeling van de Latijnse school en de parochieschool (dorpsschool) in Brabant. De bevindingen zijn voor een groot deel waarschijnlijk ook van toepassing op Limburg, met name op die in steden als Maastricht, Roermond en Venlo. Geert van Boxelaer heeft in 2001-2002 een studie verricht naar het onderwijs in het hertogdom Brabant van 500-1520, met nadruk op de periode 1150-1520. 1150 is ongeveer het jaartal dat de burgerij grote invloed gaat krijgen op het onderwijs in de steden. 1520 is ongeveer het jaar dat het humanistische gedachtengoed het middeleeuwse denken in het onderwijs gaat verdringen. Een van de beperkingen van het onderzoek betreft verder de geografie: uitsluitend het gebied van het voormalige hertogdom welk nu onderdeel is van België is onderzocht. Voor zijn onderzoek heeft hij talloze archieven en al bestaande literatuur geraadpleegd. Hieronder een korte samenvatting van zijn bevindingen. Het volledige artikel vindt u op deze website

Het onderwijs voor de karolingische tijd

Een van de graadpleegde boeken is een onderzoek van Pirenne. Volgens Pirenne leefde het oude Romeinse onderwijssysteem voort tot in de 7de eeuw. De geletterdheid zette zich volgens hem voort onder de leden van de elite en de administratie van de vorsten bediende zich nog steeds van het schrift. Al het personeel dat de vorsten inschakelden was opgeleid in het lekenonderwijs en was zelf ook leek. Ook werd het Romeinse recht voortgezet, en om dit toe te kunnen passen moest volgens Pirenne het gebruik van het schrift goed verspreid zijn. Ook de aard van de economie veronderstelde het gebruik van het schrift door handelaars. Het voortbestaan van de handel in papyrus en het gebruik van het Romeins cursief zijn volgens Pirenne nog argumenten om de stelling te ondersteunen dat de kennis van het schrift goed verspreid was. In de belangrijkste overgebleven stedelijke centra uit de Merovingische tijd, die ook een bestuursfunctie hadden, waren er in die periode waarschijnlijk Latijnse scholen, zoals die ook in de Oudheid in de steden hadden bestaan. In het gebied dat later het hertogdom Brabant zou vormen was er geen stad met een dergelijke status.
Pierre Riché onderzoekt in "Education et culture dans l'Occident barbare, VIe - VIIIe siècles" ook het onderwijs in de vroege middeleeuwen, en brengt dit in verband met een geografische opdeling die hij ziet in die tijd. In de 6de en 7de eeuw bestond Gallië volgens hem uit cultureel twee verschillende delen. In het zuiden was er een zekere voortzetting van de Romeinse cultuur. In het noorden werd geen schrift gebruikt, en scholen, die er in de vorige eeuwen zouden geweest zijn, verdwenen er snel. Volgens Riché geldt de schets van Pirenne in "De l'état de l'instruction des laïques à l'époque mérovingienne" hoofdzakelijk voor het Zuiden.

Het onderwijs in de Karolingische tijd

Vanaf de 7de en 8ste eeuw ontstaan er nieuwe scholen, ditmaal helemaal in kerkelijke handen. Ze ontstaan in kloosters, naast de kapittels op de hoofdplaatsen van de bisdommen en in de parochies. Enkel de kloosterscholen zijn nu van belang voor de onderzochte regio in deze eeuwen. In Brabant lagen immers geen hoofdplaatsen van bisdommen, waar de kapittelsscholen uit deze periode ontstonden, en de parochiescholen waren gering in aantal en zeker niet aanwezig in Brabant. Vanaf het midden van de 7de eeuw raakte het schrift in onbruik bij de leken. Kennis van het schrift werd het monopolie van de geestelijkheid. Wereldlijke heersers moesten meer en meer een beroep op hen doen. Maar ook bij de geestelijkheid gingen de zaken er op achteruit. De laatste lekenscholen verdwenen toen. Zo kunnen we zeggen dat in de Merovingische periode er geletterden waren onder de leken, in de Karolingische periode waren de leken niet meer geletterd, en ondanks de pogingen van Karel de Grote om hier iets aan te veranderen bleef dit zo. Het onderwijs was volledig in handen van de kerk, er waren kapittelscholen, kloosterscholen, en parochiescholen. Het onderwijs werd er gegeven door geestelijken en voldeed aan de behoeften van de geestelijkheid. Er werden in regel enkel geestelijken opgeleid. Het is pas in de 12de eeuw dat het lekenonderwijs, als antwoord op de nieuwe economische en sociale situatie, opnieuw wordt georganiseerd, in eerste instantie nog onder controle van de geestelijkheid.

Kloosterscholen

Het onderwijs werd overgenomen door de kloosterscholen, en het culturele leven trok zich in de kloosters terug. Pirenne zoekt hiervoor een economische verklaring. Het niveau van de opleiding en het aantal personen dat hiervan gebruik maakt, hangt volgens Pirenne samen met de graad van economische ontwikkeling. Een economie met veel goederenverkeer en veel geldcirculatie gaat vaak samen met goed onderwijs. Aan het begin van de Middeleeuwen was dit zo. De economie was een voortzetting van die onder het Romeinse Rijk, en ook het onderwijs uit die periode leefde door. Er waren mogelijkheden voor leken, voor handelaren om in de steden onderwezen te worden. Dit veranderde in de 7de en 8ste eeuw. De economie veranderde van een economie met veel handel naar een economie met plaatselijke productie en plaatselijke consumptie, met weinig tot geen geldcirculatie. Het oude onderwijssysteem verdween. Het onderwijs, de geletterdheid, verdween uit de lekenwereld en kwam in handen van de geestelijkheid. Onder Karel de Grote bloeide dit geestelijke culturele leven, maar pogingen om de geletterdheid naar andere milieus te verspreiden kenden geen effect. Diverse pogingen, zowel vanuit de geestelijkheid als bijv. Karel de Grote, werden er gedaan om het onderwijs ook voor leken te bevorderen. We weten weinig over het effect van al deze maatregelen. Er zijn bewijzen dat er in enkele bisschopssteden scholen waren, naast de bekende kloosterscholen, maar of er ook parochiescholen waren blijft onduidelijk. Pas vanaf de dertiende eeuw is er zekerheid dat er op diverse plaatsen parochiescholen werden opgericht.

De kloosterscholen dienden vrijwel zeker niet alleen om monniken op te leiden. De meeste kloosters hadden geen "externe" afdeling, (sommigen wel, twee in de Ardennen, en ook bijv. het beroemde klooster van St. Gallen in Zwitserland) maar desondanks is het vrijwel zeker dat ook studenten werden toegelaten die niet van plan waren geestelijke te worden. Berliere verzamelt in zijn artikel, "Ecoles claustrales au moyen âge," enkele teksten waaruit blijkt dat de kloosterscholen vaak openstonden voor buitenstaanders, voor seculiere clerus of niet-geestelijken. Er blijkt ondermeer uit dat de kloosterschool een rol speelde in de opleiding van priesters, en andere seculiere clerus - en soms zelfs van schoolmeesters - van de parochies die van hun klooster afhingen. Vooral de adel stuurde zijn kinderen naar 'interne' scholen. In de 9de eeuw komt er weerstand tegen dit lekenonderwijs door kloosterscholen, en poogt men het aan banden te leggen, door het kloosteronderwijs voor toekomstige monniken voor te behouden. Zo gebeurde in Aken in 817. Mar desondanks weten we vrijwel zeker dat het lekenonderwijs in de kloosterscholen voortbloeide, aldus Berliere. Vanaf de twaalfde eeuw veranderde de situatie. De kloosterscholen zagen af van het onderwijs van 'externen'. Die rol werd door anderen overgenomen, enerzijds omdat de kloosters zelf hier anders tegenover stonden, vooral onder invloed van Cluny, anderzijds doordat de kloosters die de regel van Benedictus volgden aan invloed inboetten en doordat de steden het culturele leven naar zich toe trokken. Waar de kloosterscholen vroeger het personeel van andere scholen opleidden, moesten ze nu zelf op zoek naar mensen die elders opgeleid waren.

Onderwijs in de stad vanaf de 12e eeuw

Na de periode gedomineerd door de kloosterscholen, kondigt zich een heel ander soort schoolwezen aan, vanaf de 12de en 13de eeuw. Er ontstond een heel net van stedelijke Latijnse scholen en kleine scholen. Die Latijnse scholen verbonden zich vaak met de - vooral in het hertogdom Brabant - talrijke nieuwe kapittels. Voor het eerst werd de leerstof van de kloosterscholen, die nog trivium en quadrivium samen hadden onderwezen, gesplitst. De Latijnse scholen ontfermden zich over het trivium en de universiteiten werden de nieuwe instellingen waar men het quadrivium ging bestuderen. De kloosterscholen zelf bleven wel al die vakken onderwijzen, maar snel enkel nog voor hun eigen leden.
De nood aan onderwijs werd niet alleen gevoeld door de rijke handelaren, maar ook meer en meer door andere beroepsgroepen. De steden gingen zich interesseren voor de organisatie van het onderwijs voor hun inwoners. Volgens Pirenne kon men deze tendens ten noorden van de Alpen voor het eerst waarnemen in Vlaanderen, dat ook voorop stond in de economische ontwikkeling. In Gent werd in de 12de eeuw een regeling getroffen waarbij er onderwijs in de stad kon worden ingericht, mits men de toestemming had van het kapittel. Ook in Ieper verkreeg het kapittel aan het eind van de 12de eeuw het recht om het onderwijs in de stad te controleren. Midden 13de eeuw kwamen kapittel en schepenen overeen dat er voortaan drie scholen zouden zijn, waarvan het kapittel de rectors benoemde. Het privé-onderwijs werd ingeperkt : als ouders een privé-leerkracht inschakelden dan mochten ze geen kinderen van een ander toelaten de lessen bij te wonen. De kleine scholen werd echter geen enkele beperking opgelegd, daar mocht men onderwijs organiseren zolang men niet verder ging dan het handboek 'Distica Catonis'. In het midden van de 13de eeuw beschikken de Vlaamse steden volgens Pirenne over scholen, meestal opgesplitst in grote en kleine scholen. Vanaf dat ogenblik is het Latijn ook niet meer de enige onderwijstaal : in de "kleine scholen" (dat zijn een soort basisscholen, waar meestal niet Latijn wordt geleerd) onderwijst men vanaf dan lezen en schrijven in de volkstaal. Zo was er dus een opdeling van de taken tussen de Latijnse scholen (grote scholen) en de kleine scholen, deze laatste scholen gingen de kinderen leren lezen en schrijven en bereidden ze voor op de Latijnse school, als ze verder wilden studeren. Als we het vanaf nu over parochiescholen hebben, hebben we het dus over kleine scholen.

De stappen zoals in Vlaanderen gezet werden niet zo veel later ook gezet in de Brabantse steden. In Antwerpen zien we dat in 1250 een overenkomst wordt getekend m.b.t de aanstelling van schoolmeesters in de Latijnse school. Het onderwijs was in die tijd in handen van het kapittel van O.l. Vrouw. Het stadsbestuur greep in in het onderwijs van deze kapittelschool met ordonnanties in 1429, 1468 en 1521, waaruit blijkt dat er toen invloed door leken werd uitgeoefend op het onderwijs. Reeds in de 15de eeuw was de functie van scholaster in het kapittel in onbruik geraakt, en vanaf 1480 werd de functie nog wel voortgezet, maar dit moest vanaf dan niet meer noodzakelijk door een geestelijke gedaan worden. De scholaster moest o.a. bekwame schoolmeesters aanstellen, in overleg en met de instemming van het kapittel. En hij moest die schoolmeesters controleren. De stad kende verder voor zover bekend als enige stad halverwege de 15e eeuw een apart schoolmeestersgilde! In 1521 moesten er op last van de magistraat nieuwe scholen opgericht worden, met als een van de argumenten "ter eeren godts vermeerderinge vander godtsdiensten in der prochie kercken der selver stadt ende opdat de heeren in den selven kercken met sangen beter verchiert mogen worden." Er werd nog bepaald dat de ouders de vrije keuze hadden naar welke van de vier scholen ze hun kinderen zouden sturen. De rector van de school van de Onze-Lieve-Vrouwkerk werd een vergoeding toegezegd als compensatie voor het feit dat hij drie nieuwe concurrenten kreeg. Ook werd verboden dat iemand anders in de stad kinderen Latijn zou aanleren. Opnieuw werd de ouders verzocht de kinderen "zonder argelist" naar de nieuwe scholen te sturen. Het waren het kapittel en de scholaster die de schoolmeesters van de Papenschool hadden benoemd, en het waren diezelfden die de schoolmeesters van de nieuwe Latijnse scholen benoemden, op voordracht van de scholaster en de kerkmeester van de parochie waar de school gevestigd was.

In Brussel bleef veel het opperste gezag over de scholen in handen van de hertog van Brabant. Van de kapittelschool van Brussel weten we ook meer van het programma: Latijn, logica en zang, dat waren de drie vakken. Latijn en zang werden daarbij in alle klassen gegeven, logica daarentegen in de vijfde en vierde en misschien in derde klas. Dat deze vakken de gewone waren, wordt bevestigd door de kapittelbesluiten van Sinte Goedele te Brussel van het jaar 1457, waarin het programma van de grote school werd vastgesteld. Bepaald werd dat in het vervolg de rector van de grote school en zijn medehelpers de leerlingen moesten onderrichten in de beginselen van de spraakkunst en logica zoals tot dan toe gebruikelijk was geweest, nl. in Donatus, naamvallen, tijden, regels, in overeenkomsten (congruitatibus) en in de wijze van proza schrijven en het maken van verzen en in datgene wat staat in de Summulae van Petrus Hispanus. De Latijnse school van Brussel was voor zover bekend ook de enige in Brabant die ook meisjes als leerling aannnam. Meisjes konden overigens wel meestal op kleine scholen terecht.

De invloed van de kerk op het onderwijs in de steden

Ook binnen de kerk waren er pogingen om het onderwijs beter te organiseren, om toch in elke hoofdplaats van een bisdom onderwijs te garanderen. Al in 1172-32 sprak Paus Alexander III zich uit tegen het monopolie van de kapittelscholen, en stelde dat iedereen een school moest kunnen openen. Op het Derde Concilie van Lateranen in 1179 werd besloten dat in elke kathedraal een meester die grammatica zou onderwijzen moest worden aangesteld, zodat de kanunniken en arme scholieren er les konden krijgen. Het Vierde Concilie van Lateranen (1215) voegde hier aan toe dat in elke hoofdplaats van een aartsbisdom bovendien een meester die theologie zou onderwijzen moest worden aangesteld. Tijdens het Vierde Concilie van Lateranen werd ook besloten dat in de parochies scholen moesten worden opgericht.
De kapittels hadden een goede reden om een school te hebben: zij hadden zangers nodig voor hun kerk. Dus gaven ze aan sommige - of aan alle - kinderen van de kleine school, als zo'n kleine school aan hun Latijnse school verbonden was, extra zangonderricht. Het waren de kinderen van de kleine school die hen interesseerden, omdat ze jongens nodig hadden met een goede stem. Alle kapittels hadden zo'n zangonderwijs in hun kleine school. Vaak was er een opdeling in de leerlingengroep tussen de zangers en de gewone leerlingen. In de grootste kapittels ontstonden zo echte aparte zangschooltjes. In Mechelen bijv. had het kapittel al heel snel weinig invloed meer op de Latijnse school, de stadsmagistraat had de hele macht naar zich toe getrokken. Maar wel bleef de scholaster geheel verantwoordelijk voor de zangschool. Ook in Tienen, Diest en Vilvoorde kwam de kapittelschool al snel geheel in handen van de stad.

De parochieschool (kleine school, dorpsschool)

F. Prims veronderstelt al vroeg parochiescholen op het platteland, omdat de pastoors meestal in de parochies zelf werden opgeleid. Mogelijk was dit al het geval in de 12de en 13de eeuw. Aan de oorsprong van zo'n school lag het personaatsstelsel. Prims bespreekt in zijn artikel "De oorsprong van de Latijnse dorpsscholen" het personaatsstelsel, dat goed verspreid was in de Kempen: een oorspronkelijk vrije parochie werd toevertrouwd aan een 'persona' die moest instaan voor de aanstelling van de priester en de andere dienaars van de kerk. Dit personaat evolueerde later naar een vorm van bezit voor de persona die de inkomsten van de parochie binnenhaalde, het werd een beneficie dat werd toebedeeld aan vertrouwelingen. Het personaat werd vervuld door mensen uit de streek. In de 12de en 13de eeuw werden sommige personaten afgeschaft. Prims merkt echter op dat in vele van de overgebleven personaten later een Latijnse school was, dus denkt hij dat er in de meeste van de andere overgebleven personaten ook Latijnse scholen moeten zijn geweest. In die parochies werd het onderwijs vaak door de koster verzorgd. In die tijd was de koster vaak een priester. De beneficie bevatte vaste en niet vaste inkomsten. De koster hield oorspronkelijk ook de inschrijvingslijst van de armen van de parochie bij. Soms heeft hij ook, vóór het concilie van Trente, in de XVde-XVIde eeuw de registers van dopen, huwelijken en overlijdens bijgehouden. De meeste aanwijzingen dat kosters les gaven dateren overigens pas uit de 16de eeuw.

Kleine scholen waren er zowel in de stad als op het platteland. Sommige kinderen kregen alleen hier school, soms was het een voorbereiding voor de "grote" of Latijnse school. Er waren overigens drie typen van deze kleine scholen. Het meest primitief was de school waar je alleen leerde lezen en godsdienstonderwijs kreeg, dan waren er ook scholen waar je daarnaast leerde schrijven, en tot slot waren er ook kleine scholen waar tot op zeker niveau Latijn mocht worden onderwezen. De grenzen m.b.t. dit laatste vak waren meestal strikt gesteld. Ook waren er kleine scholen, in ieder geval in Antwerpen (1530), waar je wiskunde en meetkunde leerde. Zoals al eerder gezegd is de schatting dat er in Nederland in 2 van de 3 parochies in die tijd een kleine school was waar je in ieder geval godsdienst kreeg en kon leren lezen. Volgens de auteur was het het baantal in Brabant eerder lager. Kleine scholen die bij kapittelkerken hoorden gaven ook zangonderwijs. Van Brussel is als enige gemeente in Brabant bekend dat er in ieder geval tussen 1321 en 1380 vier "kleine meisjesscholen" waren.

Andere scholen

In het midden van de 16de eeuw was het onderwijsnet in de Nederlanden zeer sterk uitgebreid. Bovendien werd in die periode in de steden, waar het onderwijs in handen was van de scholaster van het kapittel, de controle over het onderwijs van het kapittel op de stad overgedragen. Naast de Latijnse en kleine scholen ontstonden in de steden armenscholen ("bonnefanten scholen"), of de steden betaalden hun schoolmeesters van de Latijnse of kleine scholen een vergoeding om de arme kinderen in hun scholen op te vangen. De kinderen van buiten de stad, die opvang in de stad ontbeerden, konden bij de convicten van de Broeders van het Gemene Leven terecht. De kinderen verbleven in die convicten en liepen school in de stadsschool. Ook waren er nog de kleine scholen in de begijnhoven.

Armenscholen

In de 16de eeuw waren er ook scholen voor arme kinderen, de zogenaamde Bonefantenscholen. De meeste van die scholen ontstonden na de 15de eeuw. Vaak betaalden de steden hun schoolmeesters om arme kinderen te onderwijzen. De arme kinderen hoefden niets te betalen, maar de schoolmeester kreeg zijn loon van de stad. Bij de andere scholen werd de onderwijzer meestal betaald door de ouders van de leerlingen.
In 1358 werd te Brussel een armenschool, "une école de Bons-enfants", opgericht, door Pierre van Huffele. Zulke scholen van Bonenfanten - boninfanten of bonifanten - werden op vele plaatsen opgericht, voor het eerst te Reims, waar het bestaan van zo'n school bekend is al voor de 13de eeuw. Van Huffele stelde hiervoor middelen ter beschikking, in 1377 aangevuld door Jean Serclaes, aartsdiaken van Cambrai. "Een dergelijk huis of bursa 'domus pauperum puerorum scholarium' stichtte 10 October 1377 de aartsdiaken en kanunnik Joh. 't Serclaes te Brussel en wel voor twaalf jongelui tussen 9 en 18 jaar. De leiding van het huis zou berusten bij een magister principalis domus en een jongere paedagogus, die de zorg voor het huis en de scholieren op zich moesten nemen." Volgens Post was dit dus geen school, maar slechts een college, een soort internaat, en gingen de leerlingen gewoon naar de bestaande school in de stad. In Brussel moesten leerlingen van de armenschool tussen de 9 en 18 jaar oud zijn.

Begijnenscholen

Een andere soort van scholen waren de kleine scholen van de begijnen. De begijnen gaven les aan jongens en meisjes, en de kinderen kregen tegelijk praktijkonderricht, bij de meisjes ging het dan om het aanleren van huiselijke taken.

Broeders van het gemene leven

De Broeders van het Gemene Leven richtten in sommige steden convicten op. Zij gaven er onderdak aan kinderen van buiten de stad die aan de stadsschool wilden studeren maar die dit dit normaal niet zouden kunnen, omdat er een gebrek was aan onderdak voor zulke scholieren. De kinderen volgden gewoon les op de stadsschool, maar kregen van de Broeders bijkomende lessen. Soms richtten ze ook scholen op. In het huidige Nederland gebeurde dat bijv. in Gouda, Deventer, Groningen en Maastricht.

In 1433 vestigden de Broeders van het Gemene Leven een school te Leuven, op verzoek van H. Wellens, kapelaan van St.-Pieters. Hij was priester en had te Keulen gestudeerd, en werd nadien professor te Leuven. Hij zorgde voor interne huisvesting, leerde de studenten grammatica en daarna konden ze naar de universiteit. Omdat Wellens wilde dat deze aanpak werd voortgezet, liet hij ze over aan de Broeders van het Gemene Leven. Ook zij verschaften studenten kost en inwoning, aanvankelijk aan een bescheiden aantal maar in 1460 waren het er al meer dan vijftig.
In 1477 vormde de gemeenschap zich om tot een klooster van monniken volgens de regel van Augustinus. Zo ontstond de school van het Sint-Maartensklooster. Er werd onderricht gegeven aan internen: de jongens die er intraden kregen vanaf 8 of 10 jaar les, met name grammaticaonderricht. Na het grammaticaonderricht vatten vele leerlingen het universitaire onderwijs daar aan, in principe werden ze ingeschreven bij de Artes (kunsten) afdeling. Ze kregen echter nog steeds les in het klooster, als aanvulling bij hun studies, voor sommige studenten bestond het curriculum zelfs volledig uit lessen gegeven in het klooster. De studenten waren bijna allen uit de belangrijkste Brabantse steden afkomstig. Het klooster waakte erover dat het zich met zijn grammaticaonderwijs niet opwierp als een concurrent van de Latijnse stadsschool door zijn grammatica-studenten al tegelijk in de universiteit te laten inschrijven. Na verloop van tijd kwamen er meer en meer weeskinderen in de kloosterschool terecht, naast de andere leerlingen die vooral uit vermogende gezinnen afkomstig waren. De onderwijsactiviteiten stonden onder leiding van een van de broeders, die zelf een universitaire opleiding achter de rug had, maar het grammaticaonderwijs liet men over aan een externe onderwijzer. Ca.1500 kwam het klooster in financiële moeilijkheden, en vanaf dan ging het zich op de huisvesting van universiteitsstudenten concentreren. Hierdoor steeg het aantal studenten dat werd toegezonden door andere kloosters om aan de Leuvense universiteit te studeren, en hierdoor verschoof de aandacht van de kunsten naar de theologie. De nieuwe toestroom van studenten bracht ook nieuwe inkomsten. Naast de studenten en de 'scholieren' verbleven er ook gasten. De inschrijving aan de faculteit bij de aankomst van de leerlingen was vooral in de eerste jaren gebruikelijk, later was dit minder de gewoonte. In 1524 werd het Sint-Maartensklooster verenigd met de universiteit. In die tijd was het grammiticaonderwijs reeds opgegeven en werden er alleen nog maar studenten gehuisvest die al aan de universiteit les volgden.

Ook te Brussel vestigde zich in 1460, op vraag van het stadsbestuur, een delegatie van de Broeders van het Gemene Leven. Zij gaven er onderwijs en kopiëerden er boeken. In 1476 schakelden ze over op de boekdrukkunst. In 1515 kregen ze toestemming om grammatica, logica en muziek te onderwijzen, met de beperking slechts 60 Brusselse kinderen te aanvaarden, maar zonder beperkingen wat betreft de kinderen van buiten de stad. Hierbij moesten ze aan de arme kinderen gratis onderwijs verschaffen. De Broeders te Brussel kregen dus bij uitzondering toestemming om een school op te richten, waarop ook stadskinderen aangenomen mochten worden. Waarschijnlijk voldeed het onderwijsaanbod in de stad dus niet.

Handelsscholen

In de 15de en 16de eeuw vindt men aanwijzingen dat vooral in de grote steden handelscholen ontstonden. Het programma was geheel anders. Er werd geen Latijn maar Frans onderwezen. Ook rekenen werd er onderwezen. Lezen en schrijven zouden in sommige scholen ook onderdeel van het programma zijn geweest, om als school geduld te kunnen worden.

Toestand rond 1520

In de 16de eeuw was het onderwijs met Latijnse en kleine scholen goed uitgebouwd. Later ging de toestand er op achteruit door de opstand in de Nederlanden. Volgens Post hadden alle steden in de 16de eeuw Latijnse scholen, gekoppeld aan de kerk van de belangrijkste parochie van de stad, waar in sommige steden een kapittel gevestigd was. Op het platteland waren de kleine scholen goed verspreid. Sommige Latijnse scholen hadden lagere afdelingen, in andere steden waren de kleine scholen onafhankelijk van de Latijnse school. Volgens Put waren er in het midden van de 16de eeuw in 2 op de 3 parochies kleine scholen. Post vond sporen van een 300-tal onderwijsinstellingen, zowel in de steden als op het platteland; de meeste van deze meldingen dateerden uit de 16de eeuw.

Bijna overal werd de Latijnse school bedreigd door schoolmeesters die eigen Latijnse schooltjes oprichtten, en moest de positie van de grote school beschermd worden. Dit proces werd gestuurd door de vraag van de inwoners van de steden naar onderwijs. De kleine scholen werd meestal de vrije hand gegeven, zoals ook al het geval was geweest toen de scholen nog in kerkelijke handen waren, zolang ze geen leerstof gaven die in de Latijnse school werd gegeven. In kleinere steden kwam de kapittelschool in de loop van de 15de en de 16de eeuw in handen van de stadsmagistraat. De Latijnse stadsscholen die op die manier ontstonden, hadden doorgaans een lagere afdeling, waar lezen en schrijven werden aangeleerd. Daarnaast trof men ook in de kleine steden particuliere, niet-openbare schooltjes aan."

De Onderwijzers

Wie gaven er les? In Antwerpen waren het in ieder geval vanaf 1250 geen kanunniken meer die les gaven, maar schoolmeesters die door het kapittel en de scholaster werden aangesteld. Bij die drie nieuwe Latijnse scholen moesten de parochies voor de schoolmeester in een woonruimte voorzien en deze ook onderhouden. Verder moesten de schoolmeesters hier een "habijt draeghen." De schoolmeesters van de kleine scholen werden betaald naar gelang wat ze de kinderen leerden, en dat loon was door de stad vastgelegd. De schoolmeesters die Latijn leerden lezen verdienden meer, en de schoolmeesters die de kinderen bovendien leerden schrijven verdienden nog meer. De schoolmeesters die wiskunde aanleerden mochten vrij aan de ouders vragen wat ze wilden.

In Brussel was er in de 13de eeuw een scholaster, maar of die zelf les gaf, of een schoolmeester aanstelde, of helemaal geen onderwijs inrichtte, weten we niet. In 1320 waren er twee Latijnse scholen en negen kleine scholen. De scholaster gaf niet zelf les, want er was een rector voor de grote school, die samen met de eerste de schoolmeesters van de kleine scholen controleerde. In de 15de eeuw had de rector van de grote school assistenten.

Bijna overal zien we verder dat de schoolmeesters door de stad werden aangesteld: in Diest en Vilvoorde zowel in de grote als in de kleine school. In Tienen en Turnhout werd de rector van de grote school door de stad aangesteld. In de kleine school te Berlaar was de schoolmeester in het begin van de 16de eeuw ook kapelaan in de kerk. In Hoogstraten was de pastoor in het begin van de 16de eeuw ook de schoolmeester. In de kleine school van Overijse werd de schoolmeester door de kerk in dienst genomen, en hij werd ook betaald om er op het orgel te spelen.

 

 Ziet u slechts 1 pagina?
klik hier voor de volledige website
"Voorouders uit Midden-Limburg"