De Latijnse school
Zie ook:
De dorpsschool
De geschiedenis van het bisschoppelijk College
De scholen in het bisdom Luik
De ontwikkeling van dorpsschool en Latijnse school in het hertogdom Brabant tot 1520
In met name de 17e en 18e eeuw ontstonden vooral in de Zuidelijke Nederlanden, waaronder Roermond, Franse scholen. Frans werd steeds meer de taal waar vorsten en diplomaten in converseerden in een groot deel van Europa. Deze "middelbare scholen" hadden als voertaal Frans en verder werden er vakken als Godsdienst en (kerk)geschiedenis gegeven. Later met name ook vakken die voor de handel van belang waren, zoals rekenen en boekhouden. In de negentiende eeuw komt uit deze Franse school de HBS voort. Als opleidingsinstituut voor priesters krijg je in Roermond in 1680 een seminarie, geleid door de Dominicanen. Een deel der lessen werd verzorgd door de Jesuïten, welke sinds 1609 de Latijnse school in beheer hadden.
Venlo Stadsschool uit begin 17e eeuw.
Foto dec. 2006 Pieter SimonsIn de stad had je al heel vroeg stadsscholen. De meeste scholen in de stad waren lagere scholen, vergelijkbaar met de meestal later opgerichte dorpsscholen. Over deze scholen kun je via allerlei bronnen allerlei dingen te weten komen. Zie bijv. wat er door de magistraat van Roermond over geschreven werd.
Deze Latijnse school, waar later de gymnasia uit voortkwamen, vindt feitelijk zijn oorsprong in de middeleeuwse kloosterschool. Vanuit meer humanistische gedachten kregen dergelijke scholen eind 15e eeuw in Italië opnieuw vorm. De eerste Nederlandse Latijnse school op een dergelijke leest geschoeid was die van Deventer. Deze werd gesticht in 1483 door Alexander Hegius, die in Italië zijn kennis van het humanisme had opgedaan. Hij werd rector van de Lebuinusschool. Het is niet toevallig dat het eerste gedrukte boek in deze contreien in 1466 in Keulen verscheen, in 1474 in Leuven en er niet lang daarna ook de eerste Latijnse scholen verschenen. Na de dood van Hegius in 1520 werden Latijnse scholen opgericht in Alkmaar en Gouda. Niet zolang daarna volgden Rotterdam, Delft, Leiden, Middelburg, Nijmegen, Venlo en Maastricht. De rest van Nederland liet ook niet lang op zich wachten. De meestal al bestaande domscholen of kapittelscholen werden vanaf toen steevast Latijnse school genoemd. Op 29 december 1553 nam ook de Roermondse magistraat het besluit om een Latijnse school op te richten. Roermond, als hoofdstad van Opper-Gelder mocht natuurlijk niet achterblijven bij steden in de omgeving als Emmerik, Wesel en Düsseldorf die al een Latijnse school hadden. De bestaande stadsschool voldeed in de ogen van de ouders niet. De jeugd was aan het verwilderen. We zitten dan midden in de tijd van de woelingen van de reformatie. Pasen 1554 werd de nieuwe Latijnse school officieel geopend. Ze lag op de Steenweg. In 1589 werkte er een rector en vijf leraren en telde toen vijf tot zeven klassen. Een volledige Latijnse school diende eigenlijk acht klassen te hebben. De hoogste klas, de "Rhetorica", heeft in Roermond, evenals in Kampen en Venlo, altijd ontbroken. Ook de voorlaatste klas, de "Poësis", ontbrak in sommige jaren. De rector werd benoemd door de magistraat. Deze zocht zelf zijn leraren uit. De aanstelling was meestal slechts voor enkele jaren. Totdat deze school in 1609 door de Jesuïten werd overgenomen was er dan ook weinig continuïteit.
Hoewel we bij de Latijnse school aan een soort middelbare school denken, moeten we ons realiseren dat deze zeven- of achtjarige opleiding begon als de kinderen meestal ongeveer acht jaar oud waren. Sommige kinderen die er heen gestuurd werden hadden daarvoor nog niet leren lezen en schrijven, dus in de eerste klas ging daar de meeste aandacht naar uit. Elke leraar had meestal voor een volledig leerjaar de verantwoordelijkheid, maar alhoewel er accenten waren per jaar, werden met name in de hoogste klassen bijna alle vakken gegeven. Dat betekende dat de betreffende leraar een soort universeel genie moest zijn. En dat was natuurlijk onmogelijk. Het peil van de Latijnse school zal alleen daardoor op zijn minst zeer wisselend genoemd moeten worden. (Nog tot na de Franse tijd tot 1880 was er een enigszins vergelijkbare situatie bij eerst het Koninklijk Kollegie en daarna het Bisschoppelijk College).
De namen van de acht klassen waren: De Octava, de Septima, de Sexta, Quinta, Quarta, Tertia. De Secunda (Poësis) ontbrak soms en de Prima (Rhetorica) ontbrak in Roermond altijd zoals gezegd. Deze benamingen worden bij de Duitse gymnasia nog steeds gebruikt!
In de lagere klassen vormden na het lezen en schrijven zelf, Latijnse grammatica en syntaxis de hoofdschotel van de leerstof. Zo spoedig mogelijk volgden het lezen en vertalen uit het Latijn, daarna uitsluitend het lezen zelf, ten slotte het schrijven van brieven in het Latijn. Bij versleer leerde men vaardigheden die in de Secunda bij het vervaardigen van gedichten van pas kwam. In de Rhetorica werd de welsprekendheid geoefend door het houden van voordrachten, met als hoogtepunt het houden van een twistgesprek (Disputatio). Al deze vaardigheden kwamen vooral van pas bij de jaarlijkse prijsuitreikingen. Ook het spelen van toneelstukken was een beproefd middel om de vaardigheden in praktijk te brengen. Het ging dan vooral om klassieke toneelstukken van bijv. Terentius, Seneca, Sophocles, Euripides, Aristophanes of Plautus. Vaak schreven de docenten ook eigen toneelstukken. Deze praktijk bestond overigens in Roermond al voor de opening van de eerste Latijnse school. (Er is een Roermonds toneelstuk uit 1545 bekend, geschreven door de Roermondse Karthuizer Walter Bor). In de voorbeeldschool van Deventer stond ook Grieks op het programma. Op veel andere Latijnse scholen werd dit vak vaak stiefmoederlijk bedeeld.
Naast deze klassieke vakken was het Godsdienstonderwijs altijd erg belangrijk. Ook het aanleren van het Gregoriaanse gezang hoorde hier bij. In de hogere klassen werd er ook natuurkunde, medicijnleer, rechtswetenschappen, geschiedenis en aardrijkskunde gegeven, maar de hoeveelheid en de kwaliteit van deze vakken moet men in het algemeen niet al te hoog schatten.De leerlingen moesten dagelijks zeer vroeg opstaan (soms al om vier uur). De statuten van het Bisdom Roermond verklaren in 1570 dat kinderen van Latijnse of Franse scholen elke dag naar de Mis moeten. Ook vespers e.d. moesten bezocht worden. (Dit gebruik werd op het bisschoppelijk college pas in 1940 afgeschaft). Daarna volgden ellenlange koorgebeden. Elke student droeg een uniform. Het was verboden om te zwemmen, te schaatsen, met sneeuwballen te gooien, te kaarten, te dobbelen, op stelten te lopen en om duiven of konijnen te houden. Behalve in de kerk mocht er geen muziek gemaakt worden. De scholen deelden op een gegeven moment strafpunten uit aan jongens die tegen wat dan ook gezondigd hadden. Bij meer dan vijf strafpunten per week moest je de hele week daarna binnen zitten en strafwerk maken. Gezinnen dienden slechts om kinderen te voeden en slaapgelegenheid te bieden, het grootste deel van de dag werd het leven gedicteerd door de regels van de school.
De Jezuïten, die op veel plaatsen in Zuid-Nederland vanaf een bepaalde tijd verantwoordelijk werden voor het onderwijs aan jongens, werden eind 18e eeuw gezien als medeverantwoordelijk voor de ideeën van de verlichting. Op zeer veel plaatsen werden toen de Jesuitenkloosters uit angst voor verdere verbreiding van deze ideeën door de wereldlijke overheid opgeheven. Dat kwam het onderwijs natuurlijk niet ten goede. Niet lang daarna kwam de Franse tijd. Veel van de nog bestaande Latijnse scholen, Franse scholen of seminaries werden toen opgeheven of omgezet tot een zogenaamde "école secondaire". Na de Franse tijd ontstonden vanuit deze scholen vaak weer opnieuw Franse en Latijnse scholen, die zich uiteindelijk vaak ontwikkelden tot gymnasia en HBS-en.
Het koninklijk Kollegie te Roermond
De Latijnse school te Roermond, het voormalige Jezuïtencollege, werd in 1824 heropend onder de naam "Koninklijk Kollegie." Dit college bestond uit een zesjarige Latijnse school, waaraan een internaat was verbonden. Daarnaast was er een onderbouw, een soort lagere school voor kinderen uit de betere kringen. Meestal waren daar twee onderwijzers die les gaven in de Nederlandse en Franse taal. Na 1839 werd er ook les gegeven in mythologie, rekenen, boekhouden en schoonschrijven. De zes klassen van de Latijnse school werden de eerste jaren bemand door slechts drie docenten, waarvan de principaal tegelijk de functie van rector had. De principaal had algeheel toezicht, beheerde het internaat en gaf les in de twee hoogste klassen. Behalve lesuren waren er ook verplichte studie-uren waarbij door een van de twee andere docenten werd gesurveilleerd. Studie was 's ochtends van half zes tot zeven uur in mei tot oktober, en het hele jaar door op maandag, woensdag en vrijdag van half zes tot acht uur 's middags en op dinsdag en donderdag 's middags van twee tot vier uur. Er was twee weken paasvakantie (van palmzondag tot beloken pasen) en twee maanden zomervakantie (augustus en september.)
Overeenkomstig de meeste Latijnse scholen in Nederland noemde men de hoogste klas de eerste en de laagste klas de zesde. De vijfde en zesde klas werden ook wel grote en kleine figuur genoemd, de eerste klas (de hoogste dus) heette retorica, de tweede poësis, de derde syntaxis en de vierde grammatica. Financieel was de school tot 1830 aangewezen op subsidie van de gemeente en het schoolgeld. Ongehuwde leraren mochten wonen in het internaat, de pricipaal had een grote woning met twee groentetuinen. In de Belgische periode van 1830-1839 kreeg de school subsidie van de Belgische staat, deze verviel weer in 1839, de Nederlandse regering moest eerst een begrotingsvoorstel zien en goedkeuren. Het volgende begrotingsvoorstel werd ingediend en globaal goedgekeurd:
Naam en Functie Rijkssubsidie Gemeentelijke bijdrage Totaal A. Rossié, principaal F 300 F 410 F 710 J. Wagener, leraar 3e en 4e klas F 200 F 248,88 F 448,88 J. Fixmer, leraar 5e en 6e klas en studiemeester F 250 F 292,60 F 542,60 M. Roullière, leraar Frans F 150 F 228 F 378 P. Linssen, leraar tekenen F 80 F 220 F 300 H. Pieters, leraar Nederlands F 20 F 80 F 100 ?, conciërge F 120 F 120 Totalen F 1000 F 1599,48 F 2599,48 Na 1846 moesten de jaarwedden nog twee maal worden herzien omdat de inspecteur de verschillen in de salarissen te groot vond, wat zijns inziens kon leiden tot naijver. Na het overlijden van Rossié werd de functie van principaal gesplitst in algemeen toezicht op het onderwijs (directeur) en kostschoolhouder (directeur van het internaat). Alle daardoor hoger geworden kosten kwamen ten laste van de gemeente. Ook was er een probleem met drie docenten die geen Nederlander waren, maar ze werden toen gratis genaturaliseerd. Een docent moest binnen een jaar een onderwijsbevoegdheid halen en dat lukte. Iedere docent moest altijd eerst worden voorgedragen en aan de voordracht moest koninklijke goedkeuring zijn toegekend.
Van de religieuze sfeer in het voormalige Jezuïtencollege was na de Franse tijd niet veel merkbaar, ook al waren twee van de vijf leerkrachten priester. Zeker ook Rossié stond bekend als een modern katholiek. Tot 1839 werd er les gegeven in alle klassen in Latijn, Geschiedenis, Aardrijkskunde, Nederlands en Frans. De klassen V tm I kregen ook Grieks, IV tm I Wiskunde, IV en III Mythologie, II en I Natuurkunde en VI en V Rekenen. Keuzevakken waren Duits, Muziek en Tekenen, deze lessen werden buiten het lesrooster om gegeven. In 1839 werd het lesprogramma uitgebreid, nu kreek ook klas VI Grieks, Mythologie ging door in de klassen I en II en het vak Duits werd toegevoegd aan alle zes de leerjaren. Bovendien was er nu ook faculatief Godsdienstonderwijs. Dat gebeurde na 9 jaren onder België geweest te zijn. In die periode was nl. ingevoerd dat katholieke leerlingen elke ochtend naar de Mis moesten en een keer per maand moesten biechten. Daarnaast bleef de al bestaande praktijk van een uur godsdienst op zondag. Het nu instellen van godsdienstlessen ook gedurende werkdagen werd beargumenteerd met het doel "het vormen van leerlingen tot nuttige leden van de maatschappijk en hen te weerhouden van alkoholisme, pauperisme en van misdadigheid". De doelstelling "volksverheffing" trachtte men te bereiken door "eerzucht en naijver op te wekken" door het instellen van prijzen.
Na 1845 komt er een tendens dat veel studenten na vier jaar studie afhaken en een loopbaan gaan zoeken in handel of nijverheid. Zij die verder gaan met klas II en I worden geacht nadien een universitaire loopbaan te gaan volgen. Bij het werven van nieuwe leerlingen wordt op beide mogelijkheden gewezen. Vanaf 1848, als Christiaan Heuvels benoemd is als opvolger van Rossié treden er diverse wijzigingen op. De Franse leerboeken, nog uit de tijd van het Belgische bestuur, worden vervangen door Nederlandse, het vak wiskunde wordt nationaal opgetuigd en het vak boekhouden wordt geïntroduceerd. Bovendien wordt het vak Godsdienst nu steeds als eerste genoemd. Het Kollegie komt daardoor in aanvaring met de inspectie. Andere bezwaren waren de voorbereidende klas (de zevende klas) die een bedreiging vormde voor de openbare lagere school. Ook vond de inspecteur het niet goed dat in dat jaar al Latijn werd onderwezen. Het lessenplan werd uitgebreid met o.a. ook lessen op zaterdag. Een jaar later was de kritiek nog heftiger. Erv werd nu in de voorbereidende klas ook al Grieks onderwezen, het aantal uren Latijn was er zelfs toegenomen, er werd een nieuw vak "fabelleer" onderwezen (dat kon niet op een neutrale school..) en er was een aparte Franse school ontstaan, waarin uitsluitend in het Frans werd lesgegeven. Dit alles was volledig in strijd met het regelement uit 1817. Alle lessen die niet in dat regelement pasten dienden te worden geschrapt, waaronder alle godsdienstlessen. Na bemiddeling werd besloten om deze maatregelen een jaar uit te stellen.
Zover kwam het niet, want in dat volgende jaar (1851) werd het koninklijk kollegie opgeheven en werd het vervangen door het bisschoppelijk college. De liberale burgemeester Petit was overleden en opgevolgd door de streng katholieke Leurs, vriend van bisschop Paredis. Door de aanstelling van ongehuwde priesterleraren kon hij de kosten van de salarissen drukken en er kwam een fincieel plan dat er goed uitzag. Thorbecke, net bekomen van de onlusten die de nieuwe grondwet tot gevolg had gehad in 1848, ging overstag, en het bisschoppelijk College werd geboren.
Voornaamste bron voor het eerste deel van dit artikel is het verhaal van Fr. A. van Rijswijck in 1965 in het jaarboek 1963-1965 van het bisschoppelijk College. Het deel over het "Koninklijk Kollegie" komt uit "Roermond, stad met verleden" ((M.P.A. van de Laarschot, 1985)