Oirsbeek rond 1790: Rechtspraak
Hierboven hebben wij gezegd dat de bank Oirsbeek grooter was dan de parochie en zich ook over de dorpen Amstenrade, Bingelrade en Merkelbeek uitstrekte. Aan het hoofd dezer bevond zich een scholtis, die den titel van drossard voerde, omdat hij het geheele graafschap Geleen en Amstenrade, in naam van den graaf regeerde. Deze was de hoogste ambtenaar, in het crimineel en fongeerde tevens in het civiel. Zijne betrekking omvatte onze tegenwoordige ambten van rechter en burgemeester. Als rechter hing hij de processen aan, zoowel in het civiel als in het crimineel; hij zat de rechtbank voor en voerde de vonnissen uit. Als drossard fongeerde destijds wijlen de heer Nicolaas Frans Joseph Strens, wonende op de Dael te Nuth. Deze was in 1785 opgevolgd aan Karel Lotharius de Limpens van Doenrade, een streng man, die zich in de vervolging der dievenbendende, Bokkenrijders genaamd, zoo gehaat had gemaakt, dat men hem, zoo als de faam verhaalt, het leven benam, door een brief, die zwaar vergift bevatte. De secretaris der bank was Gerard Lindemans, te Douve-en-Genhout.
De drossard werd bijgestaan door zeven schepenen, die in rechtszaken het oordeel uitspraken en in de regeering der bank den drossard, als gemeenteraadsleden, ter hand stonden. Zij werden door den Graaf benoemd en legden bij het aanvaarden van hun bediening den eed af, van eerlijk en trouw hun ambt uit te zullen oefenen. De gerechtsbode bracht de citatiën rond en kondigde de vonnissen af; de veldbode lette op de overtredingen, die op den akker tegen de dorpsreglementen plaats hadden.
Wanneer een misdadiger tot opsluiting was veroordeeld werd hij te Amstenrade, in de kelders van het kasteel gekerkerd. Was de straf zacht dan werd hij niet gekluisterd; was zij echter wegens zware misdrijven toegepast, dan werd de gevangene met ketens aan een blok gehecht en kon zich geene verdere beweging geven dan die welke de kluisters hem veroorloofden.
Werd een groot misdadiger door de schepenbank ter dood verwezen, dan werd hij volgens het strafwetboek veroordeeld tot de galg, de onthoofding, het rad of den brandstapel. De galg was de zachtste straf voor ter dood veroordeelden; het schavot werd meestal toegepast op adelijke en hooggeplaatste personen, die met de bijl werden onthoofd. Het rad was eene zeer zware straf; de veroordeelde werd op de spaken van een karrerad gebonden, en indien hem de rechtbank niet, wat men noemde "le coup de grace" of den genadeslag verleende, dan werden hem, terwijl hij nog leefde, door den beul de armen en beenen met een zwaar ijzer gebroken eerdat hem het hoofd werd afgeslagen. De genadeslag was een stoot op het hart, die voornoemde folteringen voorafging en een einde aan zijn leven maakte.
Even zwaar als het rad was de straf van den brandstapel. Deze was van tweederlei aard ; wanneer iemand eerst gedood en dan verbrand werd, kon de straf genadig genoemd worden. Maar het levend verbranden, was eene vertooning, buitengewoon akelig, die ik nooit gezien heb, maar waarvan ik dikwijls heb hooren spreken. De verbranding geschiedde op een hoop schansen of takkebossen, waarop de lijder met ijzeren ketens aan een zwaren paal gebonden, in eene hut van planken of van loof, gekneveld lag. Om het gekerm en geschreeuw te verdooven werd gedurende de vonnisuitvoering de trom geroerd.
Maar zeggen wij ter eere van den anders noch al veel en met recht gehekelden keizer Joseph II, dat hij in zake van strafrecht veel goeds heeft verricht. Onder zijne regeering werden de pijnbank en de doodstraf bijna niet meer toegepast. Genade ging toen boven recht. Het galgeveld onzer heerlijkheden en banken lag in den regel op de grens van het dorp, om ook daar - zoals men zeide - de jurisdictie van den dorpsheer, te doen erkennen. De galg der bank Oirsbeek stond achter Amstenrade, in de Trebeek, op de grens van Heerlen. Zij die tot de geeseling, de brandmerk, de galg of het rad waren veroordeeld werden op eene kar daar henen gevoerd ; voorop ging de gerechtsbode, dragende als teeken dat de justitie gebannen was, de roodgeverfde justitieroede, een doornen stokje, van anderhalf el lang, met gouden eikels beladen. Dan volgde de drossard met de schepenen; rond om de kar schaarde zich de schutterij uit de parochie van den veroordeelden, met geladen buks en hanenveders aan den hoed. Het vaandel en de trom waren met rouwfloers bedekt. De tamboer sloeg een treurmarsch. Op de gerechtplaats aangekomen vormde de schutterij een ring om de galg; het van alle zijden toegestroomde volk werd op een afstand gehouden. Dan las de drossard het vonnis aan de menigte voor, de veroordeelde klom op de ladder en wanneer de drossard de justitieroede ter hand nam en die liet zinken, viel de strop.
Onze gemeente had geen beul; wanneer eene executie plaats had werd de scherprechter uit Aken ontboden, die in de Trebeek zijn ambt uitoefende. Dit gebeurde nog al veel ten tijde, dat zich de ongelukkige bende der bokkenrijders alhier gevestigd had, want toen moest menige verarmde landman, schuldig of onschuldig, onder de roede door van een al te strenge rechter. Er is geen twijfel of destijds werden vele menschen onschuldig vervolgd of te hard gestraft, enkel omdat de regeering besloten had deze bende dieven met kracht te vervolgen en uit te roeijen. Deze gestrengheid zal een schandvlek blijven voor de Oostenrijksche en voor de Staatsche Justitie van dien tijd in het land van Valkenburg.Wij sluiten deze korte bemerkingen over de Justitie met het verhaal van het mislukte verbranden van een oud Zigeuner wijf, hetwelk in mijne jeugd voorviel en waarvan mij mijne moeder dikwijls vertelde. Het luidt als volgt:
Op eenen Zondag der maand September 1778, bij het eindigen der hoogmis, verschenen te Amstenraedt een vijftigtal landloopers met vrouwen, kinderen, honden, kippen, paarden en voertuig, bekend in ons gewest ouder den naam van Tateren. Deze lieden, wier industrie bestond in waarzeggen, goochelen, bedelen en stelen, lieten in den dorpe uittrommelen, dat eene oude vrouw van hunnen troep, die zij onder veel gedruisch op eene kar rond voerden, des namiddags in de naburige heide zou verbrand worden, Omdat zij pligtig was aan tooverij. Zij zelf had trouwens verklaard het leven moede te zijn.
De nieuwigheid dezer zaak bragt het volk in beweging; des namiddags togen de Amstenraeders naar de heide; de deuren werden gesloten en geen oud wijf bleef achter, om het huis te bewaren.
Daar, in de Trebeeksche heide, te midden van honderde toeschouwers begon het slimme volk der Taters eenen grooten houtstapel aan te leggen, waarop de oude tooverheks, naar ouder zede, den dood des vuurs zou sterven. De voorloopige arbeid was voltrokken, en het slagtoffer, de armen op den rug gebonden, lag reeds op den houtstapel.
Maar nu kreeg de levensmoede berouw over het gedane. Zij begon te protesteeren, te weenen en te roepen, dat zij het leven nog niet moede was, dat men haar nog een jaarken mogt sparen, zij zou dan wel van zelf sterven.
Het publiek tot medelijden opgewekt begon te murmureeren, de veldbode trad tusschen beide en de Tateren lieten de oude tooverkol los. Lachende over de mystificatie keerden de bewoners naar Amstenrade terug. Daar werden zij toeschouwers eener nieuwe komedie, want de meesten hunner woningen waren bestolen. De geheele bevolking van Amstenrade was beetgenomen.
Algehele inleiding Kleding Eten en drinken Het boerenhuis De inrichting van huizen Vermaak en volksgebruiken Post Landbouw School Kerk Rechtspraak De vilder Geneeskunst Belastingen De Oostenrijkers